
Jurisprudentie
BI0968
Datum uitspraak2009-04-07
Datum gepubliceerd2009-04-15
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/4440 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-04-15
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/4440 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Verhuizing naar andere gemeente. Geen recht meer op bijzondere bijstand. Niet voldaan aan betalingsverplichtingen. Terugvordering bijzondere bijstand: Gemeente heeft borgtocht (in verband met lening) aan de bank betaald.
Uitspraak
07/4440 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 19 juni 2007, 06/5758 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Gilze en Rijen (hierna: College).
Datum uitspraak: 7 april 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. drs. J. Omvlee, werkzaam bij de Stichting Omvlee Adviesbureau, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2009. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.M.H. Evers-Geubbels, werkzaam bij de gemeente Gilze en Rijen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft in juli 2004 een lening aangevraagd bij Stadsbank Midden Nederland (hierna: de bank) tot een bedrag van € 4.500,-- met als doel woninginrichting. In verband met de rente en aflossing van de verstrekte lening van € 145,09 per maand gedurende 36 maanden heeft het College bij besluit van 5 augustus 2004 aan appellante bijzondere bijstand toegekend van € 82,09 per maand. Het resterende bedrag van € 63,-- per maand, dat overeenkomt met de aflossingscapaciteit van appellante, wordt op haar bijstandsuitkering in mindering gebracht en door het College betaald aan de bank. Voorts heeft het College bij besluit van 23 november 2004 aan appellante bijzondere bijstand verleend in de vorm van borgtocht tot een bedrag van € 5.223,24 in verband met deze lening. Tegen deze besluiten zijn geen rechtsmiddelen aangewend. Na de verhuizing van appellante naar de gemeente Utrecht heeft het College de verlening van bijzondere bijstand van € 82,09 per maand per 1 maart 2005 beëindigd. Nadat appellante niet langer aan haar betalingsverplichtingen jegens de bank voldeed, heeft het College op verzoek van de bank het saldo van de lening ten bedrage van € 3.830,75 op grond van de verleende borgstelling voldaan. Bij besluit van 10 maart 2006 heeft het College onder toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet werk en bijstand (WWB) van appellante het bedrag van € 3.830,75 teruggevorderd. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 10 maart 2006.
1.2. Bij schrijven van 20 oktober 2004 (lees: 2006) heeft appellante beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar en daarbij de rechtbank tevens verzocht het College te veroordelen tot een bedrag van € 50,-- per dag vanaf de datum van het beroep tot de datum waarop op het bezwaar is beslist. Het College heeft bij besluit van 6 december 2006 het bezwaar van appellante tegen het besluit van 10 maart 2006 ongegrond verklaard. Per brief van 15 december 2006 heeft de rechtbank appellante bericht dat het beroep tegen het uitblijven van het besluit op bezwaar geacht wordt mede gericht te zijn tegen het besluit van 6 december 2006 en appellante in de gelegenheid gesteld aanvullende gronden in te dienen. Van die gelegenheid heeft appellante gebruik gemaakt.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van 6 december 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte geen aandacht heeft geschonken aan haar beroep tegen het niet tijdig nemen van de beslissing op bezwaar en evenmin aan haar verzoek om het College te veroordelen tot betaling van € 50,-- per dag tot de dag waarop beslist wordt op het bezwaar. Voorts is appellante van mening dat het College op onjuiste wijze inhoud heeft gegeven aan zijn publiekrechtelijke bevoegdheid (de verlening van bijzondere bijstand) door het gebruik maken van de privaatrechtelijke figuur van borgtocht. Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat aan de gekozen constructie van borgtocht het onvoorzienbare gevolg is verbonden dat haar recht op vrije vestiging in een andere gemeente wordt beperkt en dat zij daarover niet is voorgelicht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt vast dat de rechtbank ten onrechte geen uitspraak heeft gedaan op het beroep van appellante tegen het niet tijdig nemen van het besluit op bezwaar. De rechtbank heeft uitsluitend het beroep, dat ingevolge artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 6 december 2006, ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de Raad had de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig nemen van het besluit op bezwaar niet-ontvankelijk dienen te verklaren nu aan dat beroep het belang was komen te ontvallen nadat het besluit van 6 december 2006 was genomen. De Raad ziet aanleiding de aangevallen uitspraak te vernietigen voor zover daarbij geen uitspraak is gedaan op het beroep tegen het niet tijdig nemen van het besluit op bezwaar en dat beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
4.2. Voorts onderschrijft de Raad het standpunt van appellante dat de rechtbank geen aandacht heeft geschonken aan haar verzoek om het College te veroordelen tot betaling van € 50,-- per dag tot de datum waarop is beslist op het bezwaar. Naar de Raad aanneemt beoogde appellante met dit verzoek de rechtbank te bewegen op grond van artikel 8:72, zevende lid, van de Awb aan het College een dwangsom op te leggen. De Raad stelt vast dat voor het opleggen van een dwangsom geen aanleiding bestond aangezien het College bij besluit van 6 december 2006 alsnog op het bezwaar heeft beslist en het beroep geacht werd mede gericht te zijn tegen dit besluit.
4.3. Ingevolge artikel 51, eerste lid, van de WWB kan bijzondere bijstand voor de kosten van noodzakelijke duurzame gebruiksgoederen worden verleend in de vorm van een geldlening of borgtocht, dan wel in de vorm van een bedrag om niet. De Raad kan de stelling van appellante dat het College op onjuiste wijze inhoud heeft gegeven aan zijn publiekrechtelijke bevoegdheid tot verlening van bijzondere bijstand door gebruik te maken van de privaatrechtelijke figuur van borgtocht niet onderschrijven, omdat de WWB uitdrukkelijk voorziet in de mogelijkheid om bijzondere bijstand te verlenen in de vorm van borgtocht.
4.4. De grief van appellante, inhoudende dat aan de verleende bijzondere bijstand in de vorm van borgtocht het voor haar onvoorzienbare gevolg was verbonden dat haar recht om zich in een andere gemeente te vestigen wordt beperkt, kan evenmin slagen. Appellante heeft zich door het sluiten van de lening tegenover de bank verplicht gedurende 36 maanden € 145,09 per maand te betalen, ongeacht waar zij woont. De omstandigheid dat het College de toegekende bijzondere bijstand van € 82,09 per maand per 1 maart 2005 heeft beëindigd vloeit voort uit artikel 40, eerste lid, van de WWB. Ingevolge deze bepaling bestaat recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de belanghebbende woonplaats heeft. Vanaf de datum van vestiging in de gemeente Utrecht heeft appellante recht op bijstand jegens het college van die gemeente. Dat college is niet gehouden de bijzondere bijstandsverlening tot een bedrag van € 82,09 per maand te continueren totdat appellante aan haar betalingsverplichting jegens de bank heeft voldaan. De omstandigheid dat appellante, naar zij stelt, over de mogelijke gevolgen van de verleende bijzondere bijstand in de vorm van borgtocht niet is voorgelicht, leidt de Raad niet tot een ander oordeel. De Raad merkt op dat het College ter zitting de bereidheid heeft uitgesproken aan appellante in het kader van de invordering van het teruggevorderde bedrag opnieuw een betalingsregeling aan te bieden waarbij rekening wordt gehouden met haar aflossingscapaciteit. Volgens het kwijtscheldingsbeleid van het College wordt een vordering kwijtgescholden nadat gedurende drie jaar volledig aan de betalingsregeling is voldaan. Bij een verzoek van appellante om kwijtschelding zal rekening worden gehouden met de periode waarover zij jegens de bank aan haar betalingsverplichtingen heeft voldaan.
4.5. Uit de rechtsoverwegingen 4.3 en 4.4 vloeit voort dat de grieven van appellante tegen de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 6 december 2006 ongegrond is verklaard niet slagen, zodat de aangevallen uitspraak in zoverre voor bevestiging in aanmerking komt.
4.6. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het beroep tegen het niet tijdig nemen van de beslissing op bezwaar en in hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze worden begroot op € 80,50 in beroep en € 322,-- in hoger beroep, wegens verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij geen uitspraak is gedaan op het beroep tegen het niet tijdig nemen van het besluit op bezwaar;
Verklaart dat beroep niet-ontvankelijk;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 402,50, te betalen door de gemeente Gilze en Rijen;
Bepaalt dat de gemeente Gilze en Rijen het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 144,-- aan appellante vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 april 2009.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) N.L.E.M. Bynoe.
OA